KAMP   REES     28-11-14 (vervolg van home-pagina)

Wij hopen dat onze papieren ons zullen vrijstellen. Mijn vader heeft een verklaring, met een heleboel stempels, dat hij als administrateur onmisbaar is voor het Jongenshuis Hoenderloo en ik ben met mijn zestien jaar lid van de blokbrandweer van de luchtbeschermingsdienst en vrijgesteld van putjes graven.

Maar hoe anders pakt het uit. Op het marktplein wordt er nauwelijks naar onze papieren gekeken en worden we met veel anderen naar een afgezet gedeelte van het marktplein gedirigeerd. En dan begint het lange wachten. En dan ontdek ik mijn oudste zus aan de rand van de afzetting en we vertellen haar dat we niet weg mogen en waarschijnlijk op transport gaan. Later verschijnt mijn moeder met allerlei spullen die we hadden moeten meenemen en ook met een paar pakjes brood.  Via vele handen krijgen wij de spullen in ons bezit.  Na uren wachten worden wij  onder begeleiding  van het marktplein via de Stationsstraat naar een school, hoek Kanaalstraat – Stationsstraat gebracht en komen in een lokaal terecht op de begane grond. Daar zitten we dan op de vloer. De bewakers staan buiten voor de school, binnen wordt het al schemerig en beginnen enkele jongeren te zingen. Het worden al spoedig vaderlandslievende liederen, steeds meer mensen zingen mee. Tenslotte  wordt het Wilhelmus ingezet en dan stormen de Duitse soldaten (waarschijnlijk Hollandse SS-ers )  schreeuwend naar binnen, gooien deuren van klaslokalen open en gelijk verstomt het zingen in het betreffende lokaal, maar boven gaat het zingen door. Ze stormen de trap op en lossen een paar schoten. Boven wordt het ook stil.

Het wordt donker. Na lang wachten worden we de school uitgedreven en moeten we door de donkere Stationsstraat naar het station lopen. Wij, gevangenen, vormen een lange rij met aan weerszijden Duitse soldaten.  Op het station worden we geteld, 121, 122, 123, enz. Op het karig verlichte perron staan weer soldaten die ons naar de gereedstaande trein begeleiden. Het is een trein met derde klas rijtuigen, met hoge treeplanken en veel  deuren en houten banken. De trein zet zich in beweging en gaat naar het oosten, richting Deventer. Daar zitten we dan ieder met zijn eigen gedachten. Waar brengen ze ons naar toe?  De trein rijdt soms langzaam en dan weer sneller, alsof hij zijn weg aan het zoeken is en niet precies weet waar hij naar toe moet. Als de trein wat langzamer rijdt springt er wel iemand uit de trein. Dat is niet zonder risico, want op een van de laatste wagons staat een mitrailleur en daar mee wordt heftig  op de vluchteling geschoten, na Deventer wordt het schieten minder.

Zo rijden we verder oostwaards niet wetende waar de reis zal eindigen. In de coupé naast ons zitten een aantal lieden die de tijd doden met het vertellen van minder nette moppen. Mijn vader wil mij beschermen tegen, ja tegen wat eigenlijk. Tegen de onzekere toekomst, tegen alles wat op ons af komt, en slaat de arm om mij heen en zo zitten we dan naast elkaar en glijden Duitsland in.  De trein stopt, waar zijn we? Het blijkt dat we  op een rangeerterrein in Coesfeld staan. De locomotief is door de Duitsers naar een veilige plaats gebracht, want de geallieerde jachtvliegtuigen zijn op zoek naar alles wat maar kan rijden en locomotieven zijn doelwit nummer één. En dan wordt het licht. Langs de trein zijn soldaten opgesteld die er voor waken dat niemand de trein verlaat.  Als er geallieerde jachtvliegtuigen verschijnen hangen we zoveel mogelijk uit de ramen om naar de piloten te zwaaien om te voorkomen dat ze onze trein beschieten. De bewakers vinden het gezwaai best, ze hebben ook geen belang bij een beschieting. We brengen de dag door met het gissen naar onze eindbestemming. Als het donker wordt komt de locomotief weer voor de trein en gaan we rijden. Waarheen?  Na enige tijd rijden door het duister komen we op een schaars  verlicht stationnetje, waar vrouwen van het Duitse Rode Kruis staan met brood en drinken. Ieder krijgt een pakje brood en drinken. Tot nu toe hadden we het moeten doen met  het van huis mee gebrachte brood.

Er ontstaat enige opschudding bij ons in de coupé als een van de mannen opstaat en naar buiten tuurt en vertelt dat we weer vlak bij Nederland zijn. Het blijkt een vertegenwoordiger te zijn die door zijn werk deze streek kent en vertelt dat we vlak over de grens bij Winterswijk  rijden. Hij kent hier veel mensen en besluit uit de trein te springen als deze langzaam rijdt. We wensen hem het beste en dan verdwijnt hij in de nacht. Hij heeft een vrij lichte regenjas aan en is nog even zichtbaar. De mitrailleur zwijgt.

We sukkelen verder, we komen door Emmerich, in het half duister zien we de puinhopen, aangericht door bombardementen op het station. Huizenhoge stapels verwrongen staal van wagons en locomotieven. En dan rijden we weer verder.  Tot onze stomme verbazing rijden we Nederland weer binnen en belanden in Zevenaar. Daar worden we ondergebracht in de Turmac-sigarettenfabriek.
Met andere jonge kerels word ik aangewezen om een klus te klaren.  We worden naar een bos gebracht waar zware beukenbomen zijn gekapt. De boomstammen  moeten uit het bos worden gedragen naar een asfaltweg waar met die bomen wegversperringen worden gemaakt. Terwijl we het bos inlopen moeten we halt houden bij een graf. Tenminste er staat een kruis op omgewoelde aarde. We krijgen een toespraak van een Duitse soldaat die vertelt  dat bij een vorige groep  (gedwongen) werkers iemand was die weigerde te werken voor de Duitsers en ze hadden hem gewaarschuwd maar de “dwaas” bleef op zijn standpunt staan en was geëxecuteerd.  Als er onder ons ook zo iemand was dan moest hij het maar zeggen en kon die zijn eigen graf graven naast dit graf. Het bleef stil. Terug in de fabriek kregen we te horen dat mannen onder de 40 jaar een andere bestemming kregen dan zij boven de 40 jaar. Ik zou dus van mijn vader gescheiden worden.

De volgende morgen neem ik afscheid van mijn vader. Hij geeft me nog een paar tientjes voor bijzondere omstandigheden en we drukken elkaar de hand en we wensen elkaar het allerbeste. Wij, jongeren, moeten ons in groepen opstellen en dan gaan we bepakt en bezakt op weg.  We lopen uren en er zijn verschillende mensen in onze groep die op klompen lopen, niet alleen zij maar ook anderen krijgen last van hun voeten. Ieder moet mee, desnoods met zijn drieën naast elkaar arm in arm, waarbij de bagage van de betreffende persoon door anderen wordt gedragen.  Aan het einde van de dag naderen we Rees.  We worden daar onder gebracht in een steenfabriek. Hoeveel kilometer zouden we hebben gelopen, 40 ?

 

We krijgen soep, koolsoep met een paar aardappelen er in en een stuk brood. Ons wordt dan verteld dat we niet eerder dan morgenavond weer soep en brood krijgen, we moeten met dat stuk brood dus 24 uur doen. We worden onder gebracht in een droogloods van de steenfabriek. In zo’n loods worden groene stenen of  dakpannen gedroogd voor dat ze gebakken worden. De loodsen worden zo gebouwd dat er zoveel mogelijk wind door waait.  De ons toegewezen loods staat  vol met rekken. We moeten maar in de gangpaden tussen de rekken gaan zitten. Er staat een ijskoude harde wind. We kruipen dicht tegen elkaar met de rug naar de wind gekeerd, zittend op onze bagage. En zo hebben we onze eerste nacht in Rees doorgebracht. Ik heb het nog nooit zo koud gehad. De volgende ochtend moesten we verstijfd aantreden en kregen we spaden en moesten we gaten graven.  Toen we weer bij onze loods kwamen bleek een ploeg mensen de buitenste rekken gedicht te hebben met stro. De overige rekken waren verwijderd en er lag een laag stro op de grond. Daar konden we op gaan zitten en slapen. Het dak was niet best, tussen de pannen door kon je de lucht zien. Ieder zocht een plekje tussen de looppaden die in het stro waren gemaakt. Om zo warm mogelijk te liggen, kon je met iemand anders samen een plek regelen en de dekens delen. Zo deelde ik mijn plek met de  Leger des Heilssoldaat Geyteman, een prima maat.

Alle dagen waren hetzelfde, we werden heel vroeg gewekt, het appèl  met het bekende geschreeuw, en dan  lopen naar de loopgraven of tankgracht waar we om een uur of acht aan de gang moesten. We  hadden  een middagpauze en aan het einde van de middag, lopen naar het kamp waar dan brood en soep werd verstrekt. Snel onder de dekens om weer een beetje warm te worden en dan slapen om vervolgens weer gewekt te worden.

Kamp Rees had nauwelijks voorzieningen.  Wc’s waren er niet, ook geen wasgelegenheid, laat staan douches, verwarming was er niet. Tafels of stoelen waren er niet, bedden of kribben evenmin. Slapen op de grond op wat stro.  En dat stro bleef niet droog.  Van ons werd verwacht dat we onze behoefte in een latrine deden. Wat er wel was dat waren bewakers.

De herinnering aan Kamp Rees bestaat voor mij grotendeels uit beelden en herinneringen aan gebeurtenissen.

Neem nu die latrine. Een soort sloot, met daar langs een horizontale boomstam (op palen), waarop men geacht werd plaats te nemen om vervolgens zijn behoefte in de sloot te deponeren. Om de latrine was een soort schutting van rietmatten.  Een stijf aangevroren boomstam nodigt niet uit om daar met je blote billen op te gaan zitten, het werd hangen. Spoedig zat er meer ontlasting op de boomstam en op het terrein binnen de rietmatten dan in de sloot. Als je de behoefte buiten de rietmatten deed dan had je kans op een pak rammel.  Toen de dysenterie uitbrak werd het helemaal een puinhoop. Als het vroor was het een spiegelende geelbruine korst, bij dooi een brei.

Het is 16 december 1944, we staan aangetreden op de appèlplaats en we worden verrast op een toespraak van de heren Röhrig en Heinze, de kampleiders. De Führer heeft opdracht gegeven om de geallieerde troepen die aan de andere kant van de Rijn liggen de zee in te drijven. En van dat voornemen worden we deelgenoot gemaakt. Op het zelfde moment vliegen op geringe hoogte tientallen Duitse jagers en jachtbommenwerpers over onze hoofden.  Geen enkel geallieerd vliegtuig is te zien, andere dagen was dat wel anders. Zou Hitler en de zijnen toch nog  een verrassing in petto hebben?   Het Ardennenoffensief was begonnen.

We zijn op weg naar Empel. We komen twee mannen tegen die een handkar voort duwen. De bak is afgedekt met een dekzijl. Als we dichter bij komen zien we dat onder dat dekzijl twee grote werkschoenen en stukjes broekspijp uitsteken. Een groot deel van onze groep steekt, ondanks protest van de bewakers, de weg over en wil weten van wie het lijk is. Het dekzijl wordt terug geslagen. Het is niet iemand uit Apeldoorn. Het is een grote kerel, bleek ingevallen wangen. De twee moeten hem van de ziekenbarak naar het mortuarium in Rees brengen. Dit is de eerste kampdode die we zien.

Kerst 1944, we hoeven niet te werken. Het is een klein beetje een witte Kerst.  Aan ons wordt verteld dat op de appèlplaats een soort kerkdienst zal worden gehouden. De voorganger is dominee Berkel uit Apeldoorn. Er wordt verteld dat hij op de fiets van Apeldoorn is gekomen.  Ik heb deze openlucht dienst mee gemaakt. Van zijn preek kan ik  me niets herinneren, wel zie ik hem nog staan op  een fruitkist.

De Duitsers vinden dat we nummers zijn. We krijgen allemaal een soort zinken plaatje waar een nummer ingeponst is. Dat plaatje moet je aan een koord om je hals dragen. Ik krijg nummer 1772. Wanneer je wordt betrapt bij iets dat volgens de Duitsers verboden is, is je nummer je identiteitsbewijs. Bij de hoofdingang van het kamp was een wachtpost en daar lag een omgekeerde bak van een kipkar. Overtreders moesten op hun buik over de kipkarbak gaan liggen en werden vervolgens met knuppels afgetuigd.  Helaas enige keren getuige geweest van zo’n knuppelpartij.

Op een morgen werden we wakker en toen we om ons heen keken zagen we een witte wereld.  ’s Nachts had het gesneeuwd en daarbij had het flink gewaaid en was er sneeuw tussen de pannen door gestoven. Het gevolg: “We lagen onder een laag sneeuw.”  Dat ging enkelen te ver en er werd aan de bewakers gevraagd een kijkje bij ons te komen nemen.  En van enig meeleven was geen sprake. “Onze soldaten aan het oostfront  liggen wel  onder een halve meter sneeuw, niet zeuren”.  Onze dekens en het stro werden er niet droger op.

Vanwege de sneeuw mochten we niet graven. Dan was duidelijk van uit de lucht te  zien waar verdedigingswerken werden aangelegd.  Als alternatief moesten we in het centrum van Rees sneeuw ruimen. Ik werd op een plein aan het sneeuwscheppen gezet.  Op dat plein liepen mensen gehaast heen en weer, het was geen aangenaam weer. Plotseling komt er een vrouw van middelbare leeftijd mijn kant op, duikt in haar tas en duwt mij een pakje belegde boterhammen in mijn handen. Verbaasd staar ik naar het brood, dat overigens heerlijk smaakt.

Mijn maat, Geyteman voelde zich zo nu en dan geroepen om  een stukje uit de bijbel  voor te lezen voor al de aanwezigen in onze loods. En ging daarna voor in gebed en vroeg dan om hemelse aandacht. En die hadden we hard nodig.

De tankgracht moet breder en dieper worden. De tankgracht wordt een beetje droog gehouden met een paar pompen. We zitten hier in de klei te wroeten. We staan letterlijk in de blubber. Na een dag geploeter komt Röhrig zelf het resultaat bekijken. We zien hem in de verte al aan komen met zijn leren jasje, hoed en onafscheidelijke knuppel. Het is aan het einde van de dag. We krijgen het bevel “Spaten sauber machen”. In slootwater wordt met een bosje gras de schop zo goed mogelijk schoon gemaakt. En dan aantreden, met de schop over de rechter schouder. Röhrig loopt tussen de rijen door terwijl hij maar tekeer gaat met het verhaal dat vijf Duitse arbeiders in een dag meer werk verzetten dan vijftig Hollanders.  En dan krijg ik een dreun van zijn knuppel op mijn linker  schouder. Röhrig heeft een kluitje klei aan de steel van mijn schop ontdekt, dus weer naar de sloot.

We vervuilen. Eerst was er een enkele luis, die kon je nog pletten tussen je nagels maar op een gegeven ogenblik was daar geen beginnen meer aan. Het krioelde van die beestjes. Sommige mannen hadden aan het einde van elke haar een neet zitten. Het was een plaag. Omdat er geen wasgelegenheid was vervuilden we allemaal. De dysenterie liet in het ondergoed zijn sporen na..  Dag en nacht in de zelfde kleren en dat weken lang, laat raden hoe dat voelt.

De bewakers die met ons mee gingen waren nogal verschillend, de ene was fanatieker dan de ander. We hadden ook Oostenrijkers als bewakers.  In de pauze van een uur tussen de middag, kon het eventueel overgebleven brood worden gegeten. Als het mogelijk was werd er dan ”eikeltjes koffie” bij gedronken.  Surrogaat koffie hadden we kennelijk en heet water mochten we wel eens bij een boer halen, die in de buurt woonde. Een van ons werd dan door de bewakers aangewezen. En zo was ik ook een keer aan de beurt.  Er was een grote boerderij in de buurt, maar de bewaker verwees mij naar een kleinere boerderij iets verder op.  Ik daar naar toe en klopte aan met mijn verhaal om een paar liter heet water voor “koffie”. Ik moest binnen komen, heet water moest nog aan de kook worden gebracht. Zolang werd ik in de keuken toegelaten, waar het heerlijk warm was en de familie van een persoon of zes om de tafel zat te eten. Zonder iets te zeggen werd er voor mij  plaats gemaakt aan de tafel en werd een bord met eten voor mij neer gezet. Daar zat ik dan, een luizen jong mens, bij wild vreemde mensen aan tafel, met een bord met van spekvet glimmende aardappelen voor me. Het leek mij heerlijk en ik  heb er van gegeten.  Het eten is me uiteindelijk erg slecht bevallen, ik ben er flink ziek van geweest. Mijn maag en darmen konden het spekvet niet verdragen.

Bij het schooltje van Empel moesten we een loopgraaf maken achter een heg. Die heg was grotendeels dood en wij vonden dat je daar een lekker vuurtje van kon stoken, want we hadden een chronisch te kort aan warmte. Aan het einde van de dag kregen we controle van mensen die bepaalden waar we moesten graven en kregen geweldig door de benen want we hadden de camouflage van dit verdedigingswerk opgeruimd.

In  Apeldoorn had je, zoals werd gezegd, de mesjesfabriek. Die fabriek had in de buurt van Rees ook een bedrijf. Er is regelmatig contact tussen de beide afdelingen. De leiding van het bedrijf in Apeldoorn heeft zich bereid verklaard om post voor de gevangenen in Rees mee te nemen, ook de retourpost. Zo blijven we op de hoogte van onze families. Zo wist ik dat mijn vader weer thuis was, wel met een flinke longontsteking. Zijn terugkeer is een apart verhaal.  We waren, in zekere zin, verbaasd  dat de kampleiding die post door liet. Ik schreef naar huis niet hoe beroerd we het hadden, maar uit de brieven die ik kreeg bleek wel dat men in Apeldoorn wist dat de toestand in kamp Rees zeer slecht was.

Het lopen gaat mij moeilijk af. Ik krijg op mijn linker scheenbeen een gezwel en dat ziet er vurig-rood uit. Mijn groepsgenoten vinden dat ik daar mee naar de dokter moet.  Van de dokter hoef ik even niet te werken.  En daar lig je dan, alleen in een enorme loods, op vochtig stro, onder vochtige dekens. Alleen, de groepen zijn aan het werk,  een enorm verlaten gevoel maakt zich van je meester, je voelt je hongerig, ziek en ellendig.  De dokter vindt dat ik toch naar de ziekenbarak moet, als daar ten minste plaats is.  Aan het einde van de dag word ik daar naar toegebracht. Aan de rechterkant van het pad bij de ingang van de barak liggen  de lichamen van twee mensen, die in de barak zijn overleden. In de barak is het lekker warm. Het is er erg vol. Er is nog een plaatsje vrij niet ver van de kachel. Het droge stro op de houtenvloer wordt wat opgeschut en ik begrijp dat deze plaats juist is vrij gekomen door het overlijden van een van de mannen buiten.   In onze  kamploods lagen alleen mensen uit Apeldoorn, in de ziekenbarak ligt een gemêleerd gezelschap.  Mensen uit den Haag, Haarlem, Apeldoorn enz.  Een Sanitäter heeft de leiding in de barak en is er voor de verzorging. Mijn gezwel is open gebarsten en er komt vocht uit. De dokter en de Sanitäter bekijken het gezwel en overleggen. Ik kan uit hun gesprek niet opmaken wat de oorzaak van het gezwel is, is het hongeroedeem?  De wond wordt goed behandeld en de druk op het onderbeen is minder geworden. De barak is overvol en we horen dat mogelijk een aantal zwaar zieke mensen naar Nederland zal worden gebracht om in de barak wat ruimte te maken. Het zou gaan om definitief afgekeurde werkers.  Deze mensen wisten dat ze definitief waren afgekeurd.. Op een avond verschijnt er een Hollandse veewagen voor de barak. De definitief afgekeurde werkers maken zich gereed voor vertrek. Het is een emotioneel en pijnlijk moment zowel voor de vertrekkers als de achterblijvers. Ik kruip maar diep onder de dekens. Na een half uurtje zijn de mensen weg en verschijnt de Sanitäter in de deur opening en vertelt dat er nog enige ruimte in de vrachtwagen is en dat er nog een aantal mensen mee kunnen  ”voor tijdelijk herstel”. Het gaat om de volgende personen: Tesink….. de rest van de namen heb ik niet gehoord, in de kortste tijd zat ik in de veewagen.  Op de vloer van de wagen lag een dikke laag stro en daar op moesten we liggen.  En toen vertrokken we  “niet te geloven ! ”   We reden behoedzaam over binnenwegen, veel afremmen en draaien. Ten slotte stopten we voor het klooster van de Witte Paters in ’s-Heerenberg.

De paters, met hun witte pijen, dragen ons naar binnen en brengen ons naar een grote zaal waar het lekker warm is, er ligt stro op de grond.  Ik word voor een buitendeur neergelegd, die niet in gebruik is. Als we allemaal binnen zijn, worden we welkom geheten en wordt ons verzekerd dat niemand van ons weer naar Rees zal terug keren, ook niet zij die voor tijdelijk herstel naar Nederland zijn gestuurd. We krijgen een briefkaart, die we naar onze familie kunnen sturen om hen op de hoogte te stellen dat we veilig in ’s-Heerenberg zijn. De briefkaarten gaan met een koerier deze nacht nog over de IJssel naar de andere kant, wordt verteld.  Na alle emoties gaan we slapen, maar dat valt wat tegen want de geallieerden aan de andere kant van de Rijn, bij Nijmegen, beschieten ’s-Heerenberg.  In de verte horen we vier schoten achter elkaar en even later komen de granaten op het dorp terecht en ontploffen met een tussenruimte van ruim een seconde. Aan de knal van de eerste granaat kun je bepalen hoe dicht de derde granaat bij het klooster zal terecht komen. Elke keer verandert de plaats van de inslag. We liggen met z’n allen te luisteren en zijn stil. Dan slaat de eerste granaat in waaruit we opmaken, dat de derde  bij ons in de buurt komt. Ik duik diep onder de dekens en dan komt de klap. Het ruitje in de deur begeeft het en een kruitdamp vult de ruimte. De paters komen binnen om te informeren of alles goed is. ’s Morgens komen paters de mis opdragen, daarna worden de eerste patiënten weggebracht om te worden  gewassen en ontluisd.  Een van de patiënten is hard ziek en overlijdt op onze zaal bijgestaan door een tweetal paters. Dit feit drukt de stemming.

Ik ben aan de beurt om ontluisd te worden. Alle kleding moet in een zak (die zal wel worden verbrand) en daar zit ik dan naakt te wachten tot ik gehaald zal worden, dan gaat de deur open en komt de heer Van den Bongaard met Peter van de Berg binnen. De heer Van den Bongaard is een medewerker van het jongenshuis Hoenderloo en Peter is een halve pleegzoon van hem. Ze komen me vertellen dat ze me komen halen en naar Apeldoorn zullen brengen. Er moet nog een en ander administratief worden geregeld, ze zijn bij mensen in ’s-Heerenberg ondergebracht, ze komen in ieder geval de volgende dag weer terug.  Dan word ik opgehaald voor het ontluizen.  In een kelder word ik door een paar jonge dames volledig kaal geknipt, wordt schaam- en okselhaar weg geschoren en vervolgens in een warmbad gestopt waarin rijkelijk lysol is gedaan. Vuil van maanden wordt verwijderd. Dan word ik naar de dokter gebracht, eerst gewogen, weeg nog 48 kilo, drie maanden geleden was dat nog 68 kilo.  Dan worden we voorzien van schone kleren. Kleding die voor ons is ingezameld in de Achterhoek. En dan gaan we naar een andere zaal waar we in een bed worden gestopt met  schone lakens. Je voelt je na al deze behandelingen weer mens.  De heer Van den Bongaard komt weer langs en vertelt  dat het bericht dat ik in ’s-Heerenberg was aangekomen, hen aan het denken heeft gezet, hoe ze mij zo spoedig mogelijk in Apeldoorn konden krijgen. Het verhaal van tijdelijk herstel had het thuisfront niet gerust gesteld.  Het probleem was hoe krijgen we hem door de controle op de IJsselbrug in Zutphen, welke papieren zijn daarvoor nodig. Om kort te gaan:  ze hebben van mij een  “zware jongen”   gemaakt, de commissaris van politie wenst dat ik met spoed naar Apeldoorn wordt overgebracht. Daarvoor zijn de nodige papieren gefabriceerd en van de nodige stempels voorzien. We zullen zo spoedig mogelijk vertrekken.

Het is 21 februari 1945. Na het afscheid nemen  van de verzorgers in het klooster, word ik op de bagagedrager van de tandem geïnstalleerd met een deken om mij heen geslagen. En daar gaan we dan, eerst nog even naar het logeeradres van de heer Van den Bongaard en Peter van de Berg. Ik word gewaarschuwd, op dat adres is ook een Duitse douaneambtenaar ingekwartierd, maar het is een goeie.  Wanneer de douaneambtenaar binnen komt en mij ziet zitten, kaal, bleek, mager, eigenlijk een hoopje ellende, schiet de man uit zijn slof.   ”Wie hiervoor, en wijst op mij, verantwoordelijk  zijn moeten ze de beide benen afhakken en op de stompen naar Berlijn laten lopen”.  En  dan gaan we werkelijk op weg naar Apeldoorn.  In Zutphen is daar dan de controle op de brug. Er wordt overlegd en de papieren worden bekeken,  dan trekt een Duitse soldaat de deken van mijn hoofd en kijkt mij aan. Doorrijden, zegt de soldaat en als we over de brug zijn slaakt de heer Van den Bongaard een zucht van verlichting. Ergens in de buurt van Klarenbeek komt een V1 ons achter op. Zo’n vliegende bom heb ik nog nooit eerder gezien. De raketmotor maakt een haperend geluid, net of hij er elk moment mee op zal houden. Het ding vliegt op een paar honderd meter hoogte. Mijn begeleiders springen van de tandem en zoeken dekking aan de slootkant, ik word mee getrokken. Gelukkig voor ons blijft het ding in de lucht, maar zal elders zeker schade veroorzaken. En dan naderen we Apeldoorn. We komen in de Kerklaan en daar is ons huis. De deur gaat open en de hele familie staat in de gang. Ik stap zo goed en zo kwaad dat gaat naar binnen en smak languit in de gang.

Ik  ben weer thuis.

De vraag dringt zich op, wat vond je nu het ergste van Kamp Rees  – de honger  – de kou –  de vervuiling, de luizen –  de dysenterie, de smeerboel van de latrines – of de gevangenschap, het gebral, de vernedering ?    Op deze vraag is geen antwoord te geven.

B. Tesink